Pagina 49
Terug naar de inhoudstafel
Pagina 51
Het Feest der Krakelingen en het Tonnekenbrand (1)











We mogen niet over dat oude volksfeest heenstappen, vergroeid als het is met den Oudenberg, waar het telken jare, immer weer, in aangename stemming gevierd wordt.

We hebben dan ook getracht, zooveel het ons mogelijk was, den waarschijnlijk geschiedkundigen uitleg ervan na te gaan en hem hier weer te geven.

Even achter de kapel bevindt zich een heuveltje, wiens toppunt drie tot vier meter hooger gelegen is dan de kapel zelf.

Midden op dat heuveltje staat een oude stenen kolom, afkomstig van ene der oude stadspoorten.

Deze kolom is het middenpunt van een cirkel gevormd door 14 stenen paaltjes, van zowat een meter hoogte. Tussen twee paaltjes in, langs den kant van de stad, is een Oriëntatietafel opgericht, waarin men het volgende ontcijferen kan : Opgericht door den Vlaamsen Toeristenbond met steun van het stadsbestuur op 12 Oogst 1928 hier Oudenberg 110 m. boven peil .

't Is in die omheining dat alle jaren de alom gekende « Krakelingen » plaats hebben, 's avonds gevolgd door het pittoreske « Tonnekenbrand ».

't Was ten tijde van de « Witte Kaproenen », ten jare 1380. Het gedrag van
Lodewijk van Male had de Gentenaars zoodanig opgehitst dat ze, het hoofd bedekt met een « witte kaproen », tegen hem opstonden. Geraardsbergen, Kortrijk, Yper, Roesselare, Torhout en het Brugse Vrije sloten er zich bij aan.

Ze zouden Oudenaarde en Dendermonde belegeren. In Oudenaarde hadden zich de edelen teruggetrokken, de graal te Dendermonde. Verslagen, moesten ze naar Gent terugkeren.

Enigen tijd daarna kwam
Lodewijk van Male, gerugsteund door Robrecht van Namen en Walter van Edingen, Gent belegeren. Hij zou de zaken zelf wel in orde brengen. Walter moest maar naar Geraardsbergen gaan met 'n 300 ruiters om er eik spoor van opstand te vernietigen.

Geraardsbergen, om den heer goed te stemmen en den vrede te tekenen, ontving
Walter met alle mogelijke eerbewijzen. De bloeddorstige heer echter meende het zoo niet. Onder valse voorwendsels ontbood hij de notabelen van de stad naar de abdij, waar hij hen, zonder enigen vorm van proces, veroordeelde. Twee of drie reeds waren om het leven gebracht, toen het nieuws bekend werd in de stad. In een ommezien waren de burgers gewapend ; Walter en twee mannen van zijn gevolg konden met moeite aan de algemene slachting ontsnappen.

In tegenstelling met de
Portemont (a. w. I, blz. 86), zegt Fris (a. w., blz. 98), dat Walter met twee zijner volgelingen gevangen naar Gent werd overgebracht en daar, waarschijnlijk mits een hoog losgeld, in vrijheid gesteld (2) .

Hij zou Geraardsbergen dat grapje betaald zetten. Met een machtig leger kwam hij af. Hij was echter niet bij machte de stad in te nemen, daarom besloot bij haar te belegeren totdat zij, uitgehongerd, zich zou overgeven.

In de stad moest daar natuurlijk iets op gevonden worden, om zich niet te moeten overgeven en anderzijds om niet van honger om te komen.

Daartoe zouden zij een list uithalen. Al wat nog overbleef aan eetwaren (enkele harde koeken en haringen) werd samengebracht en over de muren in het kamp van den vijand geworpen : die zou dan wel zien dat er nog veel te veel eten was, 't was dus nutteloos nog langer te blijven. De list lukte wonderwel : de vijand, ontmoedigd bij het zien dat het hem onmogelijk was de stad uit te hongeren, trok er van door.

Volgens
Fris zegt de legende nog dat zij tevens een groot vuur op den Oudenberg aanstaken, om aan de oprukkende bondgenoten een signaal van den uitval te geven. Iets wat toch onmogelijk was, zegt Fris, gezien de Oudenberg buiten de vestingen lag.

Sindsdien zouden zij alle jaren op den Oudenberg die bevrijding der stad vieren.

Dat zou, volgens de volkse overlevering, de reden zijn waarom sedert honderden jaren, de « Krakelingen» gevierd worden op den Oudenberg, besloten met het « Tonnekenbrand ».

De geschiedkundige waarheid is echter heel anders.

Na zijn vlucht, of na zijn gevangenschap, kwam
Walter terug, op bevel van Lodewijk van Male, om de stad in te nemen. Hij zelf bleef er echter niet, maar liet het bevel over aan zijn bastaardbroeder Lodewijk de Haze. In de belegerde stad ontstond er een geschil tussen de edellieden en de poorters. Deze openden de poorten aan Lodewijk op 3n November 1380.

Walter zou toch een gelegenheid hebben om zich te wreken. Het jaar daarop, toen de stad weer bevrijd was geworden door de Gentenaars, kwam Walter de stad belegeren. 's Middags reeds was zij ingenomen en werd ten gronde toe vernield.

Dit gebeurde op 7 juli 1381.


Jan Van Waesberghe plaatst het ontstaan van het feest in de XIe eeuw, vóór de stichting der stad, en zegt dat het voorkomt uit de betrekkingen die bestonden tussen de heren van Hunnegem (Geeraard), Pamel en Assche.

Volgens een oude overlevering, bevestigd door den oudheidkundige
Vilain, zou Geeraard van Hunnegem tot het oude huis van Assche behooren. De drie broeders bezaten toen de huizen van Assche, Hunnegem en Pamel. Dikwijls waren zij in ruzie met hun buren. Zoo zouden ze dan een overeenkomst gesloten hebben om elkaar te helpen in geval van nood. Wanneer dan een van de drie in nood was zou hij een strovuur opsteken op een verhevenheid waar de andere twee het konden ontwaren - wat heel wel mogelijk is daar de heuveltjes van Geraardsbergen, Pamel (Ledeberg) en Assche voor elkaar heel goed zichtbaar zijn. Zoo waren zij onoverwinbaar geworden. En jaarlijks kwamen de 3 broeders naar Geraardsbergen om daar, door een nieuwen eed, het oude contract te bezegelen - wat natuurlijk op den Oudenberg gebeurde - door het aansteken van een tonneken hout met pek bestreken. Daarna dronken zij den vredewijn en aten brood met zout. Dat was zoo de gewoonte een overeenkomst te bekrachtigen met wijn ; zout was, omdat het nog al lang goed blijft, het zinnebeeld van een blijvende vriendschap.

Na deze ceremonie zou men dan met koeken naar het volk geworpen hebben om zich te verenigen met de gesteltenissen en den eed der heren. Het deelnemen immers aan éénzelfde maaltijd, hoe gering ook, na het sluiten van een verbond of het hernieuwen ervan, betekende dat men het eens was met de genomen besluiten.

Waarom dit feest op Vastenavond gevierd werd, zegt hij niet. Een zinspeling op een zoogezegd verbond, is moeilijk te vinden in deze overlevering. Niets over het in te zwelgen visje. En dan de verwantschap tussen de Heren van Hunnegem, van Assche, en van Pamele is, volgens
Fris, een verdichtsel van Van Waesberghe of van zijn inlichters ; zodat die ganse historie slechts om wille van de zaak uitgevonden is  (blz. 465).

Volgens een andere legende zou dit feest een herinnering zijn aan de vermenigvuldiging der broden uit het Evangelie, toen Onze Goddelijke Zaligmaker met vijf broden en twee vissen vijf duizend man spijsde (Mt. XIV, 13-2l.)

Een andere nog zegt dat het volk, dat eertijds op en rond den Oudenberg verbleef, toen het zich voorbereidde tot den strijd, 's nachts grote vuren aanstak op den Oudenberg om te zien  hoe de slag zou aflopen.

Daarbij maakte het geheimzinnige tekens over met pek gevulde vaten (3) .

De Geraardbergse Latijnse dichter
Josse Schollaert houdt er nog een andere mening op na. Volgens hem zou Tonnekenbrand een overblijfsel zijn van een heidens feest, een offerfeest aan Ceres, de godin van den oogst, om een goeden oogst te bekomen.

Veronderstelling die heel waarschijnlijk de waarheid dicht benadert, dit gebruik aanziende als een oud heidens offerfeest.

Breder uitgewerkt en aangevuld wordt zij als de echte aanzien door
Victor Campen (4) en na hem door Victor Fris (5) .

Ons volk, min door overtuiging dan door dwang, tot het uiterste gedreven, zou men zeggen, door de onophoudende inspanningen der missionarissen  (6) bekeerde zich wel tot het christendom maar hield rotsvast aan zijn oude heidense gebruiken.

Het godsdienstig leven der Kelten was innig verbonden aan alles waarmede de natuur hen omringde, zoo boven als onder de aarde, en de kristalheldere bronnen, met hun immer nieuw en altijd deugddoend water, bekoorden hen zoodanig dat zij er afgoden in ontwaarden.

Zoo ook de zon, die mensen en dieren blij maakt en verwarmt, en de oogsten doet rijpen, vierden zij met grote offer- en vreugdevuren, waarrond zij dansten (7) .

De oude Belgen, in 't bijzonder de Nerviërs, die de Dendervallei bewoonden, zij ook hadden een groten eredienst voor de bronnen, en natuurlijk in 't bijzonder voor deze, op heuvel of berg, wier oorsprong onverklaarbaar was (8) .

En, zoals bij alle andere oude volkeren, werd ook hier geofferd met vreugdevuren, aan den geest der ontwakende natuur, bij 't aankomen der Lente : vuur en zon zijn overal als afgoden vereerd geworden.

De Oudenberg nu bezat een geheimzinnige bron. Daar moest dus ook gevierd en geofferd aan de watergodin . Dan wierp men broodjes, visch en gebak in den vijver, terwijl de (heidense) priester wijn plengde en daarna den wijnbeker ledigde, waarin een vischje zwom, waarschijnlijk als een symbool der bron  (9) .

Op den Oudenberg zou men dan ook terzelfder tijd, bij 't aankomen der Lente, grote offer- en vreugdevuren aansteken ter ere van de wederkerende geesten van Zon en Natuur.

In het begin, kort na de bekering van het volk, trachtten de missionarissen die heidense overleveringen uit te roeien. Te diep nochtans waren die gewoonten in de zeden van het volk ingedrongen.

Er moest naar een ander middel uitgezien.

Op 18 juli 601 schreef Paus
Gregorius de Groote een brief aan den abt Mellitus, missionaris in Engeland en later bisschop van Londen, waarin er mededelingen voorkomen voor den H. Augustinus van Canterbury (10) .

Men moest niet te ruw handelen, schreef hij, in het uitroei,en van de heidense gebruiken ; ze veeleer bewaren en verchristelijken.

Op de heidense offerplaatsen moest men altaren oprichten, en wat geslacht of geofferd werd aan de goden zou dienen voor een gemeenschappelijk feestmaal na de christelijke plechtigheden.

Deze onderrichtingen werden weldra overal gevolgd.

Zoo is het dan ook heel wel mogelijk dat de kapel op den Oudenberg in die tijden werd opgericht, eeuwen dus vóór de stichting der stad.

Het gevaar nochtans van die gebruiken voor het geloof der nieuw bekeerden, was nog niet helemaal geweken, want we zien dat de Kerk verplicht is streng in te grijpen en de heidense gebruiken, in het Concilie van Leptinnes, ten jare 743, te veroordelen. De opsomming ervan besloeg niet min dan 30 kapittels. De Lentefeesten bleven niettemin op vele plaatsen voortbestaan. Zoo kunnen we heden nog, bij de volkeren van het Noorden, op bepaalde tijdstippen zien hoe daar grote vuren worden aangestoken.

Van zulk een heidens feest op den Oudenberg zouden dan onze Krakelingen en ons Tonnekenbrand voortkomen.

De heidense gebeden werden vervangen door de gebeden in de kapel, gevolgd door het plengoffer.

Dit plengen van wijn is een zeker teken van een heidense overlevering.

Geen heidens offer immers zonder het plengen. Zelfs bij de joden bestond dit gebruik.

Eerst werd de heidense offertafel met het bloed van het geofferde dier besprengd, daarna al de aanwezigen, om ze in het offer te doen deelnemen. Of waar geen offerdier voorhanden was, besproeide men het altaar met wijn en al de aanwezigen dronken een teug uit dezelfden beker.

Het visje, dat moet ingeslikt worden bij het feest op den Oudenberg, is volgens
Campen de verchristelijking van het heidense plengoffer. Jezus Christus immers werd bij de eerste christenen door een vis verzinnebeeld, omdat de letters van het griekse woord « ichthus » (= visch, en niet ichtus, zooals Campen schrijft), aanzien werden als de beginletters van Ièsous (Jezus), Christos (Christus), Theou (Gods) Huios (Zoon), Soter (Redder).

Daarna werd het volk vergast - en nu niet meer de godin van het water - met de Krakelingen , welke de priester en de wereldlijke overheden hen toewierpen.

Vervangt dit Krakelingenwerpen het rondgeven van den wijnbeker niet, die nog enkel bij de overheden rondgaat? Of is dit niet een overblijfsel van het feestmaal dat elk offerfeest volgde? Op te merken nochtans dat, na het feest op den Oudenberg, het schepencollege en ambtenaren verschillende vertegenwoordigers van de deelnemende maatschappijen aan een feesttafel uitnodigden.

's Avonds werd het feest besloten, op den Oudenberg, door het aansteken van een groot vuur, dat uren in de ronde zichtbaar is. Men stak een houten ton aan, opgevuld met brandbare stoffen en met pek bestreken, aan een hogen staak vastgemaakt.

Toen de jonge dorpelingen uit het omliggende het vuur ontwaarden staken ook zij hun strooien toortsen aan onder 't zingen van

Halmke brand
Zeven zakken op 't dagwand

Hierbij vraagt Campen zich af of dat niet een laatste doorslaand bewijs zou zijn : het aangestoken vuur moest de gunsten afsmeken van den Zonnegod ofwel van de weldoende godin van den oogst Herta, die de oogsten deden rijpen en de schuren opvulden  (11).

Ook de abt van de St.
Adrianus abdij nam deel aan het feest. Sedert de overbrenging van de abdij uit Dikkelvenne naar onze stad, in 1080, leverde de abt telken jare de ton die. moest dienen voor het vreugdevuur (12) .

Ons inziens is dit wel de historische uitleg van het feest.

Waarom dit nu gevierd wordt op Vastenavond ?

We denken dat het om de volgende reden is.

Het feest der Krakelingen werd dus verchristelijkt. Men bleef het vieren in 't begin der Lente. Maar het kon toch niet zijn dat men feestte gedurende den groten veertigdaagsen Vasten vóór Pasen. Waarschijnlijk hebben dan de kerkelijke overheden besloten dit feest te vieren vóór het begin van den Vasten, dus op Vastenavond.

Komt daar ook onze vastenavondviering niet van voort samen met het vaarwel aan het vleesch (eten)  (in 't latijn : carnem vale : carnaval) ?

Wat nu ook de oorsprong van dit feest weze, zeker is het dat het reeds als een feest, dat sinds lange tijden moest bestaan, gevierd werd op het einde van de XIVe eeuw, zoals blijkt uit een rekening van het jaar 1397 (13) .

Eeuwen lang werd en wordt dit feest nu nog op waarlijk indrukwekkende wijze gevierd, 's namiddags van den Zondag van den Groten Carnaval. Van 's morgens vroeg komen de boeren en de boerinnen naar de stad. Na den middag vergaderen zij op de Grote Markt. Op klokslag twee uur begeven zich de geestelijke en wereldlijke overheden, voorafgegaan door de muziek, naar den Oudenberg.

In de kapel bidden de overheden de Litanie van 0. L. Vrouw, en begeven zich daarna naar het omheinde heuveltje achter de kapel. Men biedt aan den Deken eerst, daarna aan de wereldlijke overheid, een eeuwenouden beker aan, met wijn en enkele levende grondelinkjes gevuld, en iedereen moet van den inhoud in zwelgen.

Daarna werpen Deken, Burgemeester, Schepenen en de andere uitgenodigden met   Krakelingen  (kleine harde broodjes) en eertijds ook koeken, droge haringen, appelsienen, enz.

Elk wringt en springt en rekt al wat hij kan om 't een of 't ander vast te krijgen al was 't een... koud bad in het vijvertje beneden het heuveltje, want op heel het toppunt van den berg staat het volk dicht samengetroept, zodat het soms gebeurt dat de ene of de andere onder 't drummen en 't stoten in den vijver tuimelt.

s Avonds wordt dan op den Oudenberg een ton, met brandbare stoffen opgevuld, aangestoken, ogenblikkelijk beantwoord door andere vreugdevuren in de dorpen en op de heuvels van het omliggende, terwijl vroeger in het stadhuis door de gemeenteraadsleden een gastmaal aangeboden werd aan de leden van de verschillende deelnemende maatschappijen.

En zoo wordt, Goddank, jaar op jaar, nog een onzer oude Vlaamse volksgebruiken, hier ter stede, hernieuwd.


P. Rudolf-Robert Labijn
Van de Congregatie der Paters Jozefieten


_______________________
(1) Overname uit P. Rudolf-Robert Labyn, Onze-Lieve-Vrouw van den oudenberg te Geraardsbergen, Leuven 1934
(2) Hij verwijst hier naar de Excellente Cronike van Vlaanderen, fo Ixvij vo.
(3) V. Campen, a. w., blz. 5.
(4) La Féte des Krakelingen et le Tonnekenbrand á Grammont. Deze verhandeling verscheen eerst in 1906, in De Kleine Gazet van Geeraardsbergen, te beginnen van af januari en Februari. In 1924 gaf bij ze afzonderlijk uit.
(5) V. Fris, a. w., blz. 469 en v.v.
(6) V. Campen, a. w. blz. 7.
(7) Dom Louis Gougaud, Les Chrétientés Celtiques (J. Gabalda, Paris, 1911), blz. 11 en v.v.
(8) Campen gewaagt niet van die bronnenverering.
(9) Fris, a. w., blz. 471. Campen geeft een andere uitleg voor het visje, misschien wel de echte. Zie verder.
(10) Monumenta Germaniae Historica. P. Ewald et L. M. Hartmann, apud Weidmannos, Berolini 1899. Gregorii 1, Papae Registrum Epistolarum. Tomus II, p. 330.
(11) V. Campen, a. w., blz. 11.
(12) V. Fris, a. w., blz. 473-474.
(13) « Item costen gedaen by der ghemeente wet in groot vasten avondt up den ouden berch als men daer doet een wyn vat barnen alsout coustume es te coste van dien daghe ». (Campen, a. w., blz. 4).